De profetie van Obadja.
De HEER heeft een bode gestuurd naar alle volken; ook wij hebben zijn boodschap gehoord:
‘Kom, laten we ten strijde trekken tegen Edom!’
Dit is wat God, de HEER, over dat volk zegt:
Ik maak van jou een onbeduidend volk, veracht door iedereen. Door je hoogmoed heb je je laten verleiden:
hoog woon je, hoog in de rotskloven, daar heb je je huis gebouwd, en je denkt:
Wie haalt mij naar beneden? Maar al vlieg je zo hoog als een adelaar, al bouw je je nest in de sterren, dan nog haal Ik je neer – spreekt de HEER. Komen er dieven, rovers in de nacht – ze stelen alleen wat hun van pas komt. Maar Edom, jij bent leeggeroofd! En komen er druivenplukkers – niet alle trossen snijden ze af. Maar Esaus volk is uitgeschud, zijn schuilplaatsen geplunderd! Bondgenoten verdreven je uit je eigen land, vrienden hebben je verraden en verslagen, tafelgenoten lokken je in de val, en je blijft verbijsterd achter.
De dag komt – spreekt de HEER – dat Ik de wijzen in Edom zal doden, zodat er in het bergland van Esau niemand meer is met enig verstand. De helden van Teman zullen verlamd staan van schrik; in het bergland van Esau wordt iedereen omgebracht, niemand blijft in leven. Je hebt je tegen het volk van Jakob gekeerd, geweld gebruikt tegen je eigen broeder. Daarom zul je met schande worden overdekt en voor altijd worden uitgeroeid.
Op de dag dat je toekeek hoe andere volken de bezittingen van je broeder wegsleepten, hoe vreemdelingen de stadspoorten binnengingen en het lot wierpen over Jeruzalem, toen was jij zoals zij.